|
Vervolg hoofdstuk 3 van 'De grote scheiding' door C.S. Lewis. Ik stapte uit. Het licht en de koelte, die mij doorstroomden, waren van een vroege zomermorgen kort voor zonsopgang. Er was echter een zeker verschil. Ik had het gevoel dat ik mij in een grotere ruimteverhouding bevond, misschien ook in een groter soort ruimte, dan ik ooit tevoren had gekend. Het was alsof de hemel verder weg was en de groene vlakte uitgestrekter dan op onze kleine aardbol mogelijk was. Ik stond nu 'buiten', in die zin, dat het zonnestelsel zelf daardoor een huiselijke aangelegenheid scheen geworden. Het gaf mij een gevoel van vrijheid, doch tegelijk van onveiligheid, van gevaar misschien - en dit bleef mij ook daarna steeds bij. Het is mij niet mogelijk dit gevoel tot uitdrukking te brengen of in het vervolg bij u op te wekken. Daarom doe ik geen verdere poging om u de ware aard te doen kennen van hetgeen ik zag en hoorde. Allereerst werd natuurlijk mijn aandacht getrokken door mijn medepassagiers, die nog in groepjes bij de bus stonden, ofschoon enkelen van hen al aanstalten maakten om met aarzelende schreden zich op weg te begeven. Ik was verbaasd toen ik naar hen keek. Nu ze in het licht stonden, waren ze doorschijnend, volkomen doorschijnend, wanneer ze zich tussen mij en het licht bevonden, troebel en minder transparant als ze in de schaduw van een boom vertoefden. Het waren werkelijk geesten: mensvormige vlekken op de klaarte van deze atmosfeer. Men kon naar willekeur acht op hen slaan of hen voorbijzien, zoals men dat doet met een vlekje op een vensterruit. Het viel mij op, dat het gras niet boog onder hun voeten, zelfs de dauwdruppels werden niet beschadigd. Toen had er een soort omschakeling van mijn geest of een verandering van mijn gezichtsorganen plaats en ik zag het hele verschijnsel precies andersom. De mensen waren hetzelfde, zoals ik ze altijd had gekend. Maar het licht, het gras, de bomen waren nu anders, van een andere substantie, veel concreter dan de dingen in onze gewesten, zodat daarbij vergeleken de mensen schimmen waren. Door een plotselinge gedachte gedreven, bukte ik mij en probeerde een madeliefje te plukken, dat voor mijn voeten groeide. De steel wilde niet breken. Ik wilde het stuk wringen, maar het gaf niet mee. Ik rukte tot het zweet op mijn voorhoofd parelde en mijn handen bijna ontveld waren. Het bloempje was harder dan hout of ijzer; het had iets van diamant. Er lag een blad, een jong teer beukenblad, in het gras ernaast. Ik trachtte het blad op te rapen: mijn hart bonsde van inspanning. Ik geloof dat ik het maar net even kon optillen, maar ik moest het dadelijk weer loslaten; het was zwaarder dan een zak steenkool. Terwijl ik daar stond te hijgen om weer op adem te komen en neerkeek op het madeliefje, merkte ik, dat ik niet alleen het gras tussen mijn voeten in kon zien, maar ook eronder, door mijn voeten heen. Ik was dus óók een schim… Wie zal mijn schrik beschrijven bij die ontdekking? 'Tjonge', dacht ik, ' nou ben ik erbij'. 'Ik vind het hier zo naar! Ik vind het hier zo naar', jammerde een stem. 'Ik word er akelig van!' Een van de geesten holde me voorbij, terug de bus in. Zij is er niet weer uitgekomen, zover ik weet. De anderen bleven weifelend staan. 'Hé, baas', zei de grote man, zich tot de bestuurder richtend, 'wanneer moeten we terug zijn?' 'Jullie behoeft nooit meer terug te gaan, als je geen zin hebt', antwoordde hij. 'Je kunt hier zolang blijven als je verkiest'. Hierop volgde een hinderlijk stilzwijgen. 'Dat is eenvoudig belachelijk', zei een stem in mijn oor. Een van de meer kalme en fatsoenlijke geesten was naar me toe gedrenteld. 'Er moet iets met de regeling niet in orde zijn', vervolgde hij. 'Wat heeft het voor zin, om dat gepeupel hier de hele dag te laten rondlopen? Moet je eens kijken. Ze vinden het helemaal niet prettig. Ze zouden thuis veel gelukkiger zijn. Zij weten helemaal niet wat ze moeten uitvoeren'. 'Dat weet ik zelf eigenlijk ook niet', zei ik, ' Wat moeten we hier?' 'Ik? Ik word straks afgehaald. Ik word verwacht. Daar zit ik niet over in. Maar 't is tamelijk vervelend om op de eerste dag, dat je hier bent, zo'n menigte dagjesmensen om je heen te hebben. Verdorie - je gaat hier juist hoofdzakelijk heen om ze te ontlopen'. Hij drentelde weer van me vandaan. Ik begon eens rond te kijken. Hoewel hij van 'een menigte' had gesproken, was de eenzaamheid zo onmetelijk, dat ik het groepje schimmen op de voorgrond nauwelijks kon waarnemen. De groene sfeer en het licht hadden hen vrijwel verzwolgen. Maar heel ver weg kon ik iets zien, dat of een lange wolkenbank, of een bergketen was. Soms kon ik er iets in ontwaren van hoopopgaande wouden, uitgestrekte valleien en zelfs steden, hoog gelegen op de ontoegankelijke toppen der bergen. Dan weer werd alles vaag. De hoogte was zo geweldig, dat mijn opmerkzame blik onmachtig was, zulk een object in mij op te nemen. Rondom de top hing licht en waar dit lager kwam wierpen de bomen lange schaduwen op de vlakte. Men merkte geen verandering of voortgang van de tijd , terwijl de uren verstreken. De belofte - of de dreiging - van een zonsopgang bleef onbeweeglijk voortduren. Geruime tijd later zag ik wezens aankomen, om ons te begroeten. Daar het blinkende gestalten waren, zag ik ze reeds op grote afstand en eerst wist ik helemaal niet, dat het levende wezens waren. Van mijlenver kwamen ze naderbij. De grond dreunde onder hun tred, terwijl hun voeten wegzonken in de vochtige weidegrond. Er rees een ijle nevel en een zoete geur op, waar ze over het gras schreden en de dauw vertraden. Sommigen waren naakt, anderen gekleed. Zij, die naakt waren, maakten echter niet de indruk, dat zij minder mooi getooid waren; en de gewaden die de anderen droegen , konden de massieve geweldigheid der spieren en de stralende glans van het vlees niet verbergen. Sommigen droegen een baard, maar niemand in dat gezelschap viel mij bijzonder op door een bepaalde leeftijd. In onze gewesten zelfs vangt men soms een glimp op van hetgeen nooit veroudert - diep nadenken in een kindergelaat, en kinderlijke opgewektheid bij een stokoude man. Zo was het hier ook. Zij kwamen steeds nader. Ik vond het niet bepaald prettig. Een tweetal schimmen begonnen te schreeuwen en vluchtten naar de bus. De overigen van ons drongen dichter op elkander. Einde hoofdstuk 4. (Wordt vervolgd). |
Hemelse zaken zijn duurzamer en zwaarder... |
....zeker als je zelf nog maar een schim bent. |
Meer kun je het aan... die kwaliteit? |